Het slachtoffer van de menselijke stommiteiten

Ze kwamen sluipend dichterbij. Als roofdieren voor ze hun prooi bespringen. Als de nacht die de dag onontkoombaar zal verzwelgen. Bloeddorstig leken ze naar ons toe te reiken. En plots, zaten we er middenin. Het staal krijste, motoren jankten. De tanden beten zich vast in onze weerloze lichamen, reten stukken van ons af. Mijn lieve broeders kreunden onder het gewicht van de pijn. Rondom mij hoorde ik mijn kameraden één voor één tegen de vlakte gaan. Diep in mijn binnenste bloedde mijn machteloze hart. Maar genadeloos ging het vlijmscherpe staal verder. Kostbare levenssappen, die ons ooit hadden gevoed, drupten op de grond. Ik bleef staan, als laatste, een slagveld om me heen. Deze oorlog konden we niet winnen. Brullende stormen hadden we overleefd. De brute kracht van het water deerde ons niet. Het was oneerlijk. Alsof een ree het moet opnemen tegen een reusachtige beer. Onrechtvaardig. Maar ook ik was vergankelijk. Net als de rest van de aarde. De wereld kantelde. Ik voelde voor de allerlaatste keer de wind door mijn bladeren ruisen. De staalblauwe lucht leek ons vreemd genoeg toe te lachen. Dit was het. Te laat. Alles was te laat. Ik viel. Een doffe klap.

Hij die zichzelf verafschuwt

Ik wankelde op mijn benen. De grond zinderde na van de klap. De boom die we net hadden omgelegd, was gigantisch. Zijn stam was zo dik geweest als een flinke reuzenarm. We hadden met vijf mannen met de zagen en bijlen moeten inhakken op die machtige stam. Het was verschrikkelijk geweest. En we waren nog lang niet klaar, er moesten nog tientallen bomen worden gekapt vandaag, en morgen, en overmorgen. Ik had geen keus, het was dat, sterven van de honger of verscheurd worden door de wilde dieren. We hadden het al zo moeilijk om iets eetbaars bijeen te scharrelen. Een venijnige slag deed de lucht zinderen. Het leek alsof de lucht uit mijn longen werd geslagen. In paniek snakte ik naar zuurstof.

"Zijn we aan het dromen?" sneerde een stem achter me. Met een ruk draaide ik me om. De opzichter stond achter me. Zijn varkensoogjes glinsterden geniepig. Hij had er vast plezier in om me te slaan. De beste optie was zwijgen en doorwerken. Ik keerde mijn rug naar hem toe. Verkeerd. We hoorden hem naar adem happen van verontwaardiging. Onmerkbaar trokken de mannen rondom mij hun schouders schichtig op. Maar voor hij kon losbarsten in een scheldtirade, trok iets anders zijn aandacht. Aan de rand van het woud was een jongetje verschenen. Duidelijk van de inheemse bevolking, zijn kniebroek van dierenhuid hing in rafels aan zijn benen. Treurig keek hij naar de gevelde bomen, de enorme zaagmachines in onze handen. Schuld drukte op mijn schouders, ik had zin om die verwoestende machine in mijn handen ver weg te gooien. Maar de withete opzichter had blijkbaar nergens last van, want hij stormde in volle vaart op het jongetje af. De kleine knaap keek dodelijk geschrokken en sprintte zo snel als een speer weg tussen de bomen. In een halve seconde had het duistere woud hem opgeslokt en in bescherming genomen. Alsof het bondgenoten waren tegen een gezamenlijke vijand. De blik van die jongen had zich rechtstreeks in mijn ziel geboord, dodelijker dan een giftige pijl van de indianen. Pijnlijker dan de zweep van de opzichter. Weerzinwekkend, de hars van al die machteloze bomen hing aan mijn handen. Een beklemmend gevoel maakte zich meester van mij. Het was alsof mijn hart een arend was, in de veel te kleine kooi van mijn borstkas. Hij wou zijn reusachtige vleugels uitslaan en vrij de eindeloze lucht in vliegen. Het leek alsof hij met zijn vleugels klapperde, duwde ze met al zijn kracht tegen mijn ribben. Maar het dodelijke staal begon zijn werk weer te doen. De opzichter blafte bevelen. Ik zette mijn machine aan en liep wezenloos naar ons volgend weerloze slachtoffer. De machtige arend stootte jammerlijk zijn doodskreet uit.

De jongen met de rafelbroek

Ik vluchtte. Als een angstig hert dat werd opgejaagd door een genadeloze jager. De man met de zweep had me doodsbang gemaakt. Met een schok kwam ik tot stilstand achter de stam van een enorme boom die smachtend naar de lucht reikte. Ik gluurde langs de ruwe boomschors. Mmm. Blijkbaar was ik veilig. Mijn broek was nog maar eens gescheurd in mijn zoveelste fuga door het woud. Zuchtend zakte ik neer op de vochtige aarde.

Dit was een paar weken geleden gebeurd, toen had ik nog nooit gehoord van gele giganotosaurussen van jankend staal. Ik was voor het eerst op jacht geweest met mijn vriend Tse. Hij was een jaar ouder en kende al de knepen van het vak. Ik bakte er niets van, maar het deed ons allemaal nog harder lachen. We waren gniffelend teruggewandeld naar het dorp. Van ver roken we de verschroeide geur als een onheilsbode op ons afkomen. We vingen elkaars blik en begonnen tegelijkertijd te sprinten. Dikke, zwarte rook omhelsde ons toen we op de open plek aankwamen. Ons dorp was weggeveegd. Uitgegomd. Alles was met de grond gelijk gemaakt. Wanhopig zoekend naar mijn moeder, strompelde ik over de geblakerde grond naar één van de stamoudsten toe. Toen hij mijn vragende, paniekerige ogen zag, sloeg hij zijn vermoeide blik neer. Meer moest er niet gezegd worden. Ik liep naar de schamele overblijfselen van het huisje waar ik ooit ter wereld was gekomen. Waar mijn moeder mij gewiegd had in haar zorgende armen. Huilend zakte ik neer op de stinkende resten. Dit was wat er van mijn leven overbleef. Drie zwartgeblakerde balken en wat koude as. Lang bleef ik zo liggen. Helemaal opgerold tot een beschermende bal. Rondom mij hoorde ik mensen jammeren, wenen en schreeuwen. Maar boven alles, de stilte. De stilte die op me afkwam en me opslokte. Stilaan viel al het lawaai weg. Mijn lichaam huilde zichzelf in slaap om de pijn te verdoezelen.

Uren later, toen het gekerm was verstomd, werd ik met een bonzend hoofd wakker. Het leek alsof er zo’n gele gigant over me heen was gereden. Verward stelde ik mijn blik op scherp. Het was nacht. Een bloedmooie, inktzwarte nacht. De maan hing als een helder, spottend oog boven me. Alleen. De rest van de stam had me vast voor dood achtergelaten. Opgedroogde tranen kleefden aan mijn wangen, mijn gezicht zag zwart van het roet. Wat verderop, lagen donkere, levenloze schimmen. Wankelend stond ik op, zwarte vlekken huppelden voor mijn ogen. Mijn eerste stap was nog niet gezet of mijn maag keerde zich klagend om, ik gaf over op de grond. De smurrie spatte op mijn blote benen. Daarop blikkend, barstte ik vreemd genoeg uit in een hysterische lachaanval. Maar toen ik even later het morbide ervan inzag, veranderde mijn lachaanval plotsklaps van toonaard. Huilend met lange gierende uithalen, die alle lucht uit mijn longen persten, ik snikte en snikte tot de huilbui even plotseling stopte als ze was begonnen. De tranen hadden mijn hoofd grondig schoongepoetst. Ik kon mijn eigen gedachten weer zien en zag mezelf wat wezenloos tussen de lijken staan. Wat was er gebeurd? Wat kon er gebeurd zijn? Ik werd krachtig teruggekatapulteerd in het verleden...

Er had net een lichte aardbeving plaatsgevonden. Niets ergs op zich. Toch merkte ik op dat Viho, onze stamleider, en de rest van de volwassenen uit het dorp steeds nerveuzer werden. Het leek erop dat ze iets verwachtten. Iets slechts. Angst heerste. Hing als een donkere, dreigende mist over ons dorp. Pachu’A, een wat snoeverige, opgeschoten tiener van twee hutten verder, was gisteren verdwenen. Ook Viho leek soms op te lossen in het niets. ’s Avonds viel ik in slaap met ronddwalende spoken in mijn hoofd. De volgende morgen werd Pachu’A door onze jagers teruggevonden. Tenminste, wat er van hem overbleef. Hij was vermoord, dat was zeker. Geen enkel wild dier kon zoiets afgrijselijks aanrichten...

Vastberadenheid borrelt in me op. Ik wil koste wat het kost te weten komen wat hier daadwerkelijk aan de hand is. Het lijkt erop dat Viho en de rest zeer goed wisten wie hierachter zat. Hmm. Laten we een eenvoudige optelsom maken. In mijn hoofd probeer ik de puzzel tot een geheel te vormen, maar er ontbreekt iets. Een detail. Een belangrijk detail. Het dwarrelt ergens voor mijn ogen, maar ik zie het niet. Flitsen van onbekende herinneringen rammen door mijn hoofd. Maar ik kan ze niet pakken. En plots heb ik het. Het belangrijke detail beukt als een stormram door mijn arme hoofd...

De stamvergadering. Ik weet nog heel goed dat de stamleider van de Guarani-clan iets had gezegd. Iets wat ik toen nog niet begreep en nog niet kon begrijpen.
"De gele giganotosaurussen zetten hun aanval verder", had hij ongerust tegen Viho gefluisterd. Viho knikte toen kort en verdween even later. Ik had geen flauw idee waar het over ging, dus belandde het in de vergetelheid...

Nu snap ik het! De oude man bedoelde vast dat er machines aan het werk waren in het bos. De aanval stond voor de kap van het woud! En toen Viho steeds enkele uren verdween, probeerde hij te onderhandelen met die mensen! Ongelooflijk, we hadden er allemaal gewoon op staan kijken! Die bosvernielers draaiden hun hand er niet voor om. "Een dorp meer of minder. Een moord meer of minder. Wat maakt het uit? Dus laten we dat oproerkraaiersnest maar uitroken. Als een vervelend bijennest. Hop! Opgeruimd staat netjes!"
Ik voelde dat de tranen in mijn hoofd slopen. Ik wilde weg. Weg van deze plek die voor eeuwig dit afschuwelijke verhaal met zich meedroeg. Rondzwervend als een mentaal uitgeputte vagebond, tot ik eindelijk neerplofte op het eerste aannemelijke plekje en daar opgerold als een egel in een diepe bodemloze slaap viel.
Zachte lakens omhulden als een beschermende cocon mijn slaapwarme lichaam. Rustige stemmen kabbelden als een vredig stroompje over me heen. Genietend draaide ik me nog eens om. Geen idee dat bosgrond zo’n goeie slaapplek kon zijn. Wacht eens... Aarde? Stemmen? Mijn ogen vlogen wijdopen. Verward krabbelde ik overeind. Ik bevond me in een soort van, nou ja, witte kamer. Een vrouw met warme, lieve ogen van wilde boshoning keek me aan.
"Daar ben je weer...", zei ze met de rustige stem van daarnet.

Aan de andere kant van de wereld

Bomen vallen. Een kind huilt. Dieren sterven. Het hart van de mensen versteent. De wereld kreunt. En dat, dat terwijl één of andere directeur tevreden achterover leunt aan zijn bureau uit een exotische houtsoort. Hij glimlacht bij de wetenschap dat hij door deze louche deal weer een paar miljoenen op zijn al overbelaste bankrekening mag schrijven. Dat. Dat is onze planeet.

Ik

Vechten voor ons leven. Vechten voor het leven van de mensen van de toekomst. Ons niet overgeven aan gemakzucht. Is er toch niet iets zoals... Nee... ik durf het bijna niet te zeggen. Dat woord daar. Jeweetwel. Hoop.

© 2011 - StampMedia - Alice Boudry, Junior Journalist in Reeks 2 (eerste graad secundair onderwijs)

StampMedia publiceert deze artikels in het kader van de Junior Journalist-wedstrijd, georganiseerd door het Davidsfonds. Aan de voorronde van deze wedstrijd namen meer dan 35.000 jongeren uit meer dan 750 scholen deel. Het resultaat: evenveel schitterende verhalen, interviews en opiniestukken rond het thema milieu – natuur - ecologie. Maar liefst 195 Davidsfonds afdelingen organiseerden een lokale voorronde waarin jonge schrijvers streden om de overwinning in hun leeftijdscategorie. Uit de 299 lokale winnaars koos een nationale jury van bekende schrijvers (o.m. Dirk Bracke en Gerda Van Erkel) en journalisten (o.m. Stef Wauters en Goedele Wachters) dé Junior Journalisten van 2011.