© Anneka Robeyns

Niet-begeleide minderjarige vluchtelingen zitten in België vaak gekneld tussen hemel en hel. Opvangcentra bieden een veilig onderkomen, maar betekent veilig ook zorgeloos? “Die elf maanden in het opvangcentrum waren de slechtste uit mijn leven”, zegt Rachid (18).

“Ik was zestien. Het was de eerste keer dat ik zo alleen, zo ver weg van mijn familie was. Elke nacht werd ik geteisterd door nachtmerries. Het opvangcentrum is geen plaats voor een tiener om op te groeien”, vertelt de inmiddels achttienjarige Rachid uit Afghanistan met de blik op oneindig. 

Hij is lang niet de enige die de grote oversteek zonder familie moest wagen. Van januari tot november vorig jaar klopten 728 niet-begeleide minderjarige vluchtelingen (NBMV) aan bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Een overgrote meerderheid van hen is tussen de veertien en de zeventien jaar en wordt de eerste maanden, in de meeste gevallen, opgevangen in een opvangcentrum.

Van januari tot november vorig jaar klopten 728 niet-begeleide minderjarige vluchtelingen aan bij de Dienst Vreemdelingenzaken

“Jongeren met veel potentieel maar helaas ook pareltjes die niet volledig tot ontwikkeling kunnen komen in opvangcentra”, verwoordt voogd Sanja Frederix het. In die visie wordt ze bijgestaan door pedagoge Ilse Derluyn.

Derluyn is autoriteit op het vlak van migratie- en vluchtelingenstudies en doet aan de UGent onderzoek naar het welzijn van NBMV in België. “Jonge vluchtelingen krijgen er te maken met een hele hoop dagelijkse stressoren zoals de moeilijke omgang met andere jongeren, een aanslepende asielprocedure of problemen op school. In combinatie met eerdere traumatische ervaringen kan dat leiden tot angst, depressie of zelfs post-traumatische stress.”

Met honger naar school

In België onderhouden Fedasil en het Rode Kruis samen een negentigtal open opvangcentra waar vluchtelingen tijdens hun lopende procedure worden opgevangen. Dat deze centra geen ideale plek zijn om jeugdjaren in door te brengen, blijkt uit de getuigenissen die we konden optekenen.

“Ik weet nog hoe ik de eerste keer dacht dat ik in een gevangenis terecht was gekomen”, zegt de inmiddels achttienjarige Ghasem uit Iran. “Met vier op een kamer. Weinig persoonlijke ruimte. Lawaai wanneer je vroeger wil slapen. Een strenge avondklok. Om zes uur nog geen honger? Pech. Die twee jaar van mijn jeugd in het centrum krijg ik nooit meer terug.”

Voor de Ethiopische Yared (17) was zijn tijd in het opvangcentrum een hongerslag. “Ik moest in het centrum zo vroeg opstaan om naar school gaan dat ik geen tijd had om goed te ontbijten laat staan mijn lunch te maken. Ik zat met knagende honger op de schoolbanken. ’s Avonds was ik zo laat terug dat er slechts een restje koud eten over was waarna ik nog aan mijn huiswerk moest beginnen om de volgende dag weer vroeg op te staan. Op enkele maanden tijd was ik ettelijke kilo’s vermagerd.”

Yareds voogd klaagde de wantoestand aan bij het centrum met de vraag of het personeel voortaan Yareds lunchpakketje op voorhand al even kon maken. Het antwoord was een ‘njet’ omdat die taak niet tot het standaard bed-bad-brood-takenpakket van het centrum hoorde.

“We hebben het voorbije jaar verschillende opvangcentra bezocht en zijn daarbij op heel wat problemen gestoten”

Bij het Rode Kruis benadrukt men dat het om uitzonderingen gaat. “Het belang van de minderjarige staat steeds voorop”, laat woordvoerder An Luyten weten. “We willen hier niet in een welles-nietes-spelletje terechtkomen maar ik kan je met het hand op het hart zeggen dat jongeren op een veilige en humane manier worden opgevangen en daar ook dankbaar voor zijn.”

Meer begrip

Een ander geluid valt er te horen bij het Kinderrechtencommisariaat. “We hebben het voorbije jaar verschillende opvangcentra bezocht en zijn daarbij op heel wat problemen gestoten”, stelt kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen. “Op dit ogenblik kijken we vooral naar de zogenaamde disciplinaire transfers waarbij jongeren van het ene centrum naar het andere worden overgeplaatst. Vaak gaat het om grote afstanden waardoor minderjarigen nog maar eens uit een vertrouwde omgeving worden weggerukt en zich opnieuw moeten aanpassen. We vragen meer begrip voor jongeren die al veel hebben meegemaakt, te lijden hebben onder de stress van hun procedure en dan nog eens met drie wildvreemden op een te kleine kamer moeten slapen.”

Bij het Rode Kruis vallen ze niet uit de lucht bij het horen van kritiek. “Dat zijn signalen die we in onze opvangcentra ook wel eens opvangen”, vertelt Luyten. “Uiteraard is het scenario niet ideaal, zeker niet als een jongere langer dan een jaar in een centrum moet blijven maar wij doen op dit ogenblik het beste wat we kunnen. Jongeren zijn bij ons in de eerste plaats veilig. Ze krijgen eten, een warm bed en ondersteuning. We bieden een luisterend oor waar nodig.”

"De stap naar professionele hulpverlening wordt bemoeilijkt door een chronisch tekort aan tolken"

Praten helpt maar blijkt desondanks geen sinecure. Enerzijds omdat sommige jongeren er zelf niet happig op zijn. Anderzijds omdat de situatie zich er niet toe leent. “Ik had het gevoel dat de maatschappelijk assistenten in het centrum niet open stonden om met ons over onze problemen te praten”, vertelt de achtienjarige Rachid. 

Derluyn countert die uitspraak vanuit haar ervaring. “Het is niet dat de mensen in zo’n centrum er niet voor openstaan maar dat ze eerder een gebrek aan tijd en ruimte hebben om een goed gesprek aan te gaan. De wil is er wel maar het runnen van te grote groepen jongeren verhindert hen dat.”

Tolkentekort

De stap naar professionele hulpverlening wordt daarbij nog eens bemoeilijkt door een chronisch tekort aan tolken. “Vaak staan psychologen weigerachtig tegenover dieptegesprekken omdat er geen of onvoldoende opgeleide tolken zijn. Het probleem is dan ook: er zijn geen tolken die gespecialiseerd zijn in geestelijke gezondheidszorg. Zo krijg je jongeren die weglopen uit opvangcentra”, getuigt een voogd die anoniem wenst te blijven.

Bij het Rode Kruis erkennen ze het probleem. “Het gaat in de eerste plaats om een tekort aan tolken die Afghaanse talen als Pasjtoe of Dari machtig zijn. Soms spreken jongeren zelfs een lokaal dialect waarvoor geen enkele tolk beschikbaar is. Acuut ingrijpen is daardoor moeilijk. Gesprekken moeten vaak lange tijd op voorhand vastgelegd worden. Voor simpele conversaties kunnen andere vluchtelingen die wel wat Engels of Frans praten, inspringen als tussenpersoon maar voor professionele vertaling van bepaalde talen zitten we op ons tandvlees.”

Het kinderrechtencommissariaat pleit in zijn meest recente rapport voor meer individuele opvang maar daar knelt het schoentje. De bezettingsgraad van de kleinschalige lokale opvanginitiatieven (LOI) schurkt aan tegen de honderd procent. Daardoor blijven veel jongeren voor lange tijd veroordeeld tot collectieve opvang.

"Nu ik in een lokaal opvanginitiatief (LOI) zit voel ik me een stuk beter. Hier is het rustig, maak ik vrienden en hebben de begeleiders tijd voor me"

Rachid is zo’n jongere die een klein jaar geleden verhuisde naar een LOI in Leuven. “Ik heb elf maanden in een opvangcentrum in Brussel gezeten. Ik kan je met het hand op het hart zeggen dat dat de elf slechtste maanden uit mijn leven waren. Nu ik in het LOI zit voel ik me een stuk beter. Hier is het rustig, maak ik vrienden en hebben de begeleiders tijd voor me.”

Spagaat

Derluyn erkent dat jongeren ook na aankomst en opvang een kwetsbare groep blijven maar wil in geen enkel geval pathologiseren. “De realiteit is dat veel jonge vluchtelingen met emotionele problemen kampen. Al wil dat niet zeggen dat ze allemaal aan depressie of post-traumatisch stress-syndroom lijden. Het gaat om een doelgroep die uitwendig goed functioneert maar inwendig lijdt. Vergelijk met iemand die een dierbare verliest maar ook gewoon weer gaat werken.”

Net als Belgische minderjarigen moeten ook zij naar school gaan. In de eerste maanden gaat het dan vaak om de OKAN-klas, het onthaalonderwijs waar de focus op taal en integratie ligt. In een latere fase maken jongeren dikwijls de overgang naar het regulier onderwijs en die is niet altijd even gemakkelijk.

“Zulke leerlingen hebben speciale noden en sommige scholen hebben het niet gemakkelijk om daarmee om te gaan”, duidt Derluyn. “Zeker na het OKAN-onderwijs is naar school gaan lastig. Jongeren zitten in een te lage richting die niet uitdaagt of ze kunnen door een taalachterstand juist niet goed volgen. We moeten voorzichtig zijn met leerkrachten te beschuldigen, velen doen hun job geweldig, maar we missen kansen met de lerarenopleiding. Zolang we te veel focussen op het louter ‘leren’ verliezen we veel mensen.”

“Ik ga graag naar school maar het is soms moeilijk”, zucht Naïm (16). “Mijn klasgenoten praten erg snel waardoor ik niet altijd helemaal mee ben. Omdat het contact zo moeizaam is, negeren de jongens me vaak. Of ze zeggen iets dat me dom doet voelen omdat ik de taal niet spreek. Wanneer ik dan zeg dat ik het niet begrijp, lachen ze me uit.”

“Ook voor mij was de overgang vanuit OKAN moeilijk”, geeft Yared toe. “Iedereen praat zo snel. Ik snapte er niets van. Na een week wou ik al terug naar de onthaalklas. Gelukkig passen mijn klasgenoten zich aan en helpen ze me waar het kan.”

Sociaal netwerk

Niet enkel school is een dagelijkse hindernis. Ook bij het uitbouwen van een nieuwe contactenlijst stoten sommige minderjarigen op grenzen. “Ik zou graag na school nog wat met andere jongeren praten, spelen of studeren”, wenst Naïm. “Maar dat lukt niet altijd. We zijn het in Afghanistan gewoon om te spelen met kinderen die we niet kennen. Hier in België zijn mensen een stuk gereserveerder.” 

“Ik blijf studeren. Op een dag word ik dokter en doe ik iets voor deze wereld terug"

“De jongeren hun sociaal netwerk is grotendeels weggevallen na de vlucht”, verduidelijkt Derluyn. “Belangrijk is echter dat ze in de eerste plaats kunnen steunen op een sociaal netwerk. Voogden spelen daarin een rol maar ook klasgenoten, leerkrachten of landgenoten kunnen helpen bij het rouw- en verwerkingsproces.”

Dat belang toont Ghasem (18) aan. “Soms voel ik me absoluut niet goed in de klas. Dat zijn de momenten waarop ik denk aan alles wat er gebeurd is en hoe ik hier helemaal alleen ben. Mijn leerkrachten zien dat. Ze vragen me dan wat er is. ‘Niets’, zeg ik meestal. Ze weten dat dat niet waar is. Ze vragen door, praten en helpen me erbovenop.”

Veerkrachtige generatie

Maakt het soms moeilijke traject dat niet-begeleide minderjarigen in België doormaken, dat zij een spreekwoordelijke vogel voor de kat zijn? “Over een verloren generatie zou ik niet spreken”, duidt Derluyn. “Maar ik denk wel dat we een aantal kansen missen om die jongeren om te vormen tot een meerwaarde voor henzelf en onze samenleving. In de eerste plaats al door hun noden te erkennen en hen dezelfde steun te bieden als Vlaamse minderjarigen met gelijkaardige problemen. Die ongelijkheid in hulpverlening is iets waar ik als pedagoge niet bij kan.”

“Ze hebben nochtans potentieel”, maakt Derluyn nog een laatste keer haar punt. “De realiteit toont aan dat het gaat om jongeren met veel ambitie en kracht. Het migratietraject en een mandaat van de achtergebleven familie ontwikkelt en stimuleert ook vaak diezelfde ambitie en kracht.”

“Ik ben emotioneel weerbaarder geworden”, klinkt het bij Ghasem. “Wanneer alles achter de rug is. Het centrum en de procedureslag. Dan is het alsof mijn leven eindelijk weer kan starten.”

Ook voor Naïm biedt de toekomst kansen. “Ik blijf studeren. Op een dag word ik dokter en doe ik iets voor deze wereld terug.” Voor Derluyn is het duidelijk. “Minderjarigen zijn veel veerkrachtiger dan we denken dus we moeten veel meer inzetten op dat potentieel.”

Lees ook de individuele getuigenissen van Ghasem, Rachid, Yared, Zaki, en Alex, Ali en Hassan


Dit artikel werd gepubliceerd door Knack.be op 19/01/2018
Dit artikel werd gepubliceerd door MO.be op 19/01/2018
Dit artikel werd gepubliceerd door NewsMonkey.be op 19/01/2018

vorige volgende